In het vorige artikel schreven we over de schepping. Genesis 1-2 schetsen ons een plaatje van hoe God het bedoeld heeft. Genesis 3 vertelt ons dat God geconfronteerd werd met een ontwikkeling die tegen zijn wil inging. Het verhaal is meer dan een betreurenswaardig incident; het vertelt ons iets over hoe wij mensen in het leven staan. Het leert ons onszelf beter te begrijpen. Maar er is nog meer in het verhaal. We leren niet alleen hoe God het leven bedoeld heeft en hoe wij in elkaar zitten, maar we krijgen ook zicht op Gods reactie op de daden van de mens.
In het theologisch denken wordt Genesis 3 vaak losgesneden van Genesis 1-2, en worden schepping en zondeval als afzonderlijke thema’s besproken. In Genesis worden ze echter in één adem verteld zonder pauze; schepping en zondeval. Tezamen geven deze drie hoofdstukken een visie op het leven; de wereld en de mens geschapen door God voor iets moois, maar ontspoord door eigenzinnigheid van de mens. En desondanks houdt God vast aan zijn plan en schrijft de mens niet af. Ook in het spreken over de menselijke zonde mag Gods genade niet ontbreken.
De zonde
Genesis 3 begint met een gesprek tussen de vrouw en de sluwste van alle dieren. De noodzakelijke informatie om dit gesprek te kunnen begrijpen was ons al in Genesis 2:15-17 gegeven, waar God tegen de mens had gezegd: “Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.”
De slang meent meer te weten dan God heeft verteld en schildert een aantrekkelijk doel. Niet de dood, maar kennis van goed en kwaad zal de mens ontvangen en zij zullen als God worden (Gen. 3:5). En zo zaait de slang twijfel over de woorden van God. De mens laat de woorden van de slang zwaarder wegen dan die van God en stapt over op een ander spoor van denken. Deze overweging die aan de daad voorafgaat laat het wezenlijke van de zonde zien. We kunnen het met verschillende woorden omschrijven, zoals ongeloof, ongehoorzaamheid, verzet, gebrek aan vertrouwen, eigenwijsheid.[1] Elk van deze woorden beschrijft een breuk in de relatie tussen God en de mens, waarvoor de schuld bij de mens gelegd wordt. Maar de mens is niet volledig verantwoordelijk. Het wordt de mens “aangepraat”, of zoals de vrouw in Genesis 3:13 zegt: “De slang heeft me misleid.”
Het gevolg van dit gesprek is dat de vrouw anders naar de boom gaat kijken waarvan de mens niet mag eten. De vruchten van die ene boom zijn opeens nog aanlokkelijker dan die van alle andere (vergelijk Gen. 3:6 met 2:9). Als de man en de vrouw (de man is bij het hele gesprek aanwezig) van de vrucht eten gebeurt er iets heel anders dan ze verwacht hadden. “Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren.” (Gen. 3:7). Opeens schamen zij zich voor elkaar en zijn bang voor God. Door de goedheid van God in twijfel te trekken en door een daad die tegen God ingaat is iets het leven binnengeslopen dat niet meer teruggedraaid kan worden. De man en vrouw merken dat in hun onderlinge relatie en in hun relatie met God.[2]
Deze verstoorde relatie tussen de mensen wordt verder geïllustreerd door de antwoorden van de mens op de vragen van God (Gen. 3:11-13). Op de vraag van het waarom geeft de man de schuld aan de vrouw, en indirect aan God, alsof hij wil zeggen: Had u haar niet gemaakt om mij terzijde te staan? En de vrouw schuift de schuld door naar de slang. De mens misbruikt de helper als zondebok, iemand naar wie de schuld kan worden doorgeschoven. En in de woorden die God tot de vrouw spreek in Genesis 3:16b wordt de verstoorde relatie aangeduid. De vrouw zal de man begeren en de man zal over de vrouw heersen. Zo had God het niet bedoeld toen hij de mens een helper schiep.
Voor een goed verstaan is het belangrijk om het verhaal helemaal uit te lezen. De uiteindelijke consequentie wordt pas duidelijk in Genesis 3:22-24. De mens wordt uit de tuin gestuurd en moet nu zijn opdracht buiten de tuin vervullen (vergelijk Gen. 3:23 met 2:15). Dit betekent dat er afstand is in de relatie tussen God en de mens. De mens is door eigen doen verdreven uit de intimiteit van de aanwezigheid van God. De toegang tot de levensboom die eeuwig leven schenkt is afgesloten.
Er zijn in het Oude Testament niet veel verwijzingen naar dit verhaal van de zondeval. Een spaarzaam voorbeeld is de verwijzing van Ezechiël in zijn woorden over de hoogmoed van de koning van Tyrus (Ez. 28:11-19). Echter, in het Nieuwe Testament, en met name in de brieven van Paulus wordt veelvuldig teruggegrepen op Adam. Dit heeft alles te maken met Gods openbaring in Jezus Christus, in wie de discipelen iemand zagen die in alles aan hen gelijk was, maar anders dan zij trouw was gebleven aan God (Hebr. 4:15). Jezus heeft als het volmaakte beeld van God (2 Kor. 4:4; Fil. 2:6; Kol. 1:15) laten zien hoe God het met de mens bedoeld heeft. Vanuit deze openbaring in Christus grijpt Paulus terug op de eerste mens, Adam, die dan tevens dé mens representeert in zijn verzet tegen God (Rom. 5:12-21), of als de aardse en vergankelijke mens in tegenstelling tot de gestalte van de hemelse mens die we zullen worden (1 Kor. 15:35-57).
Zonder een hele theologische uiteenzetting over de zonde te houden, kunnen we stellen dat in Genesis de mens zich ontpopt als een wezen dat moeite heeft om God te vertrouwen, en aangezet door iets of iemand anders, op andere wijze tegen de dingen gaat aankijken, en uiteindelijk in zijn daden tegen God ingaat. Het Nieuwe Testament zegt nadrukkelijk dat de mens zo in elkaar zit. Dit is wat wij in onze geloofsbelijdenis de erfzonde (in het Engels original sin, of te wel oorsprongszonde[3]) of verdorvenheid noemen en dit is de bron waaruit de daadwerkelijke of persoonlijke zondige daden voortkomen.
Romeinen 1
We maken nu een sprong naar de brief van Paulus aan de Romeinen, omdat hij in de eerste drie hoofdstukken een analyse maakt van de situatie van de mens, waarin hij aansluit op de eerste hoofdstukken van Genesis. Onze aandacht gaat vooral uit naar Romeinen 1:26-27 waar Paulus homoseksuele praktijken als tegennatuurlijk afwijst.
Na een uitgebreide begroeting en dankzegging komt Paulus tot een kernachtige uitspraak over het evangelie als de openbaring van Gods rechtvaardigheid en Gods kracht tot redding van allen die geloven (1:16-17). Tegenover dit evangelie wordt de toorn van God over alle kwaad en onrechtvaardigheid van mensen geplaatst (1:18). In het gedeelte dat volgt beschrijft Paulus de wereld van de mensen, zowel heidenen als Joden, en komt in Romeinen 3:20 tot de conclusie dat alle mensen die toorn verdiend hebben, om in 3:21 weer verder te gaan met de gerechtigheid van God die hij in 1:17 had geïntroduceerd.
In Romeinen 1:18-32 geeft Paulus een analyse van de mensheid die in zonde leeft. In 1:19-23 beschrijft hij op algemene wijze het verzet van de mensen tegen God. Hoewel de mensen door Gods werken voldoende aanleiding hadden om Hem nader te leren kennen hebben zij meer waarde gehecht aan hun eigen overwegingen en Hem afgewezen. Hierdoor is hun hart verduisterd en hebben ze God ingewisseld voor allerlei afgoden. Wat Paulus hier beschrijft over mensen in het algemeen sluit aan op wat Genesis vertelt over de eerste mens. Belangrijk te beseffen is dat dit een algemene typering is van het menselijk verzet tegen God. Wat Paulus belangrijk vindt te onderstrepen is dat dit verzet bewust, tegen beter weten in is, of zoals 1:20 zegt: “Er is niets waardoor zij te verontschuldigen zijn.” Voor zijn lezers met een Joodse achtergrond was het duidelijk dat hij hier specifiek aan de heidenen dacht.
In Romeinen 1:24 zet Paulus een nieuwe stap in zijn betoog. Vanwege dit verzet tegen God en deze verwisseling van Schepper en schepsel heeft God hen overgelaten aan de begeerten van hun hart en aan zedeloosheid waarmee zij hun eigen lichaam onteren. Dit werkwoord overlaten, of overleveren, wordt ook nog herhaald in 1:26 en 1:28 en is een sleutelbegrip voor een juist verstaan van Romeinen 1. Paulus geeft hier een duidelijke oorzaak en een gevolg aan. De oorzaak is het verzet van de mens tegen God, en het verwisselen van de Schepper en schepsel. Het gevolg is moreel verval. God laat het gebeuren dat de mensen een kant opgaan die niet in overeenstemming is met hoe God het leven gewild heeft. God laat de mens toe om het leven te ontwrichten.
Vervolgens geeft Paulus in de resterende verzen van dit hoofdstuk een beschrijving van de immoraliteit in de wereld als gevolg van dit verzet. Hij geeft een overzicht van onrechtvaardige en boosaardige gedragingen, zoals hebzucht, afgunst, kwaadsprekerij, hoogmoed, onbarmhartigheid enz. Uit deze lijst heeft Paulus homoseksuele praktijken van mannen en vrouwen eruit gelicht. Niet omdat deze erger zijn dan de andere, maar omdat deze zonde de verwisseling waarmee Paulus het verzet tegen God getypeerd heeft zo goed illustreert.
Voordat we ingaan op wat Paulus over de homoseksuele praktijk te zeggen heeft is het goed te beseffen wat Paulus in dit hoofdstuk beoogt te bereiken. Het zal duidelijk zijn dat hij hier homoseksualiteit als voorbeeld gebruikt in een breder betoog. Paulus geeft een diagnose van de zonde als rebellie tegen God. Gods toorn is dat hij de mens zijn gang laat gaan, en in een opsomming schetst Paulus waartoe dit geleid heeft. Uit dit lijstje van overtredingen licht hij de homoseksuele praktijk eruit. Maar Paulus beoogt nog meer. In zijn beschrijving in Romeinen 1:24-31 schetst hij een beeld waar de Joden zich in konden vinden. Hij zegt voor hen niets nieuws. Joden keurden homoseksualiteit af, en waren er trots op dat het onder hen niet voorkwam.[4] Het was een immoraliteit die onder de heidenen veelvuldig voorkwam en waar met name Rome en het keizerlijke paleis om bekend stonden. Door zo te schrijven probeert Paulus zijn lezers in een retorische val te lokken. Hij verwacht dat ze met hem instemmen en misschien wel hun verontwaardiging uiten over het zondige leven van de heidenen.
En dan slaat Paulus in zijn retorica in Romeinen 2:1 toe: “Natuurlijk, u veroordeelt dit alles. Maar u bent evenmin te verontschuldigen. Het oordeel dat u over anderen velt, velt u over uzelf, want de dingen die u veroordeelt doet u zelf ook.” En met deze verrassende wending gaat Paulus in dit tweede hoofdstuk verder in op de zonde onder de Joden om ze voor te bereiden op zijn conclusie in hoofdstuk 3 dat iedereen, Joden en heidenen in de macht van de zonde zijn, en zijn aangewezen op Gods gerechtigheid in Jezus Christus. Belangrijk te realiseren is dat Paulus geen gradatie van zonden aanbrengt. Homoseksuele praktijk is voor Paulus geen grotere zonde dan roddelen, jaloezie, moord, of gebrek aan ontzag voor de eigen ouders.
Wat Paulus over de homoseksuele praktijk in Romeinen 1:26-27 zegt is dat het tegennatuurlijk is en dat in die handeling van verwisseling de zonde wordt geïllustreerd. Een man heeft de seksuele gemeenschap met een vrouw verwisseld voor die met een man. Er is over deze twee verzen in de laatste decennia veel geschreven, maar onder de exegeten lijkt er wel een consensus te ontstaan.[5] Paulus geeft hier een algemene beschrijving van verschillende homoseksuele praktijken van mannen en vrouwen. Het gaat niet alleen om pederastie, waarin er sprake is van een ongelijkheid tussen de oudere actieve en de jongere passieve persoon. Het is echter nog wel een vraag of Paulus en zijn tijdgenoten homoseksualiteit zagen als een geaardheid zoals wij er nu over spreken.
In deze verzen is er door het woordgebruik een duidelijke verwijzing naar het scheppingsverhaal in Genesis, alsook naar Leviticus.[6] Hierdoor wordt duidelijk hoe het tegennatuurlijke geïnterpreteerd moet worden. Bedoeld is dat de homoseksuele praktijk tegen de bedoelingen van God, toen hij man en vrouw schiep, ingaat. Wel is het goed erop te wijzen dat Paulus in deze argumentatie de heersende mening vertegenwoordigt, die we bij de Joodse schrijvers, en ook de Stoïsche filosofen uit die tijd kunnen lezen.[7]
Samenvattend kunnen we zeggen dat de woorden van Paulus uit Romeinen 1 verbonden moeten worden met Genesis 1-3, maar tevens met de resterende hoofdstukken van Romeinen. Paulus wijst de homoseksuele praktijk af als iets dat tegen Gods bedoeling, toen hij man en vrouw schiep, ingaat. Dit is slechts één van de verschillende gevolgen van het verzet van de mens tegen God. Paulus wil zijn lezers ervan overtuigen dat ieder mens tegen Gods bedoelingen ingaat, en dat de hele wereld schuldig staat voor God (Rom. 3:19). Als wij Romeinen 1 gebruiken om een bepaalde groep van zondaren te beschuldigen, maar onszelf buiten schot laten, dan doen wij precies wat Paulus zijn lezers in hoofdstuk 2 verwijt.
Gods reactie
De beschrijving van de zonde is in Romeinen niet meer dan de opmaat naar het eigenlijke thema van Gods rechtvaardigheid in Christus. Na zijn conclusie in Rom. 3:20 begint hij aan het volgende deel van zijn brief waarin hij beschrijft hoe God in Christus de zondige mens tegemoet gekomen is. Dit is het goede nieuws voor alle mensen dat Paulus te melden heeft. Dit goede nieuws is echter ook al in Genesis te herkennen.
God had al aangegeven wat de gevolgen zijn als de mens het verbod zou overtreden. Als je de vruchten van de boom eet zal je onherroepelijk sterven (Gen. 2:17). De mens heeft deze straf over zichzelf heen gehaald. Om met een variatie op de woorden uit Romeinen 1:20-21 te spreken: De mens kende het gebod van God en wist van de straf, en toch heeft hij God niet erkend en is zijn eigen overpeinzingen gevolgd. Er is niets waardoor de mens te verontschuldigen is.
Hoe reageert God op deze daad van ongehoorzaamheid? Als de mens zich verstopt heeft zegt Genesis 2:9 dat God hem riep: “Waar ben je?” Dit is geen vraag van iemand die de overtreder op het matje wil roepen om hem te straffen, maar de roep van iemand die de ander kwijt is, zoals ouders in paniek de naam van hun kind uitschreeuwen als ze het in een menigte mensen niet meer zien. In deze vraag herkennen we de woorden van Jezus over de herder die alles achterlaat om dat ene verloren schaap te zoeken (Luk. 15:4-7).
De eerste daad die God na de zondeval verricht is een daad van medelijden, een daad van genade. Nadat de mens bemerkt had naakt te zijn en zich voor de ander schaamde, maakten zij lendenschorten van vijgenbladeren. Nu kan dit op ons een romantische indruk maken, echt praktisch is het niet. Genesis 3:21 zegt dat God met een betere oplossing kwam. Hij maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenvellen en trok hen die aan. God laat zich hier zien als een bezorgde moeder die ondanks de teleurstelling over wat de kinderen gedaan hebben nog steeds van hen houdt en voor hen blijft zorgen.
In deze daad van God zien we zijn genade. God blijft zorgen voor de zondige mens. De mens wordt niet helemaal aan zichzelf overgelaten. In navolging van John Wesley noemen wij deze genade van God voorafgaande genade. Hiermee wordt uitgedrukt dat God de zondaar zoekt en ongevraagd hem en haar met genade omringt en vernieuwing van leven wil schenken. Het is een genade die mensen aanspoort de relatie met God te herstellen, en in die zin gaat deze genade vooraf aan de ommekeer van de mens.[8]
Deze voorafgaande genade wordt ook zichtbaar in het teken dat God aan Kaïn geeft als hij bij de Heer vandaan gaat. Aan de moordenaar wordt het teken gegeven, opdat niemand hem zal doodslaan (Gen. 4:15). En zijn nageslacht wordt geëerd als de stamvaders van veehouders, muzikanten en smeden (Gen. 4:20-22). God laat de zondaars niet alleen als zij bij Hem weg gaan.
In onze beschrijving van de mens mogen we nooit over de zonde spreken zonder de (voorafgaande) genade. John Wesley heeft steeds geprobeerd de verbinding in stand te houden. Hij omschreef de mens met alle beschikbare donkere tinten van de zonde als total depravity (algehele verdorvenheid). Maar telkens liet hij daarop volgen dat zo een persoon die enkel en alleen verdorven is niet bestaat, want geen enkele persoon is volledig zonder Gods voorafgaande genade. Voor Wesley was deze voorafgaande genade universeel en onvoorwaardelijk, en de bron van het goede in elke mens.[9]
Gebrokenheid
We zijn tot nu toe in dit artikel heen en weer gegaan tussen zonde en genade. Eerst hebben we met behulp van Genesis en Romeinen de zwaarte van de zonde omschreven. Vervolgens hebben we in dit duister het licht van Gods genade ontdekt. Nu willen we toch weer even terugkeren naar de andere kant om de uitwerking van de zonde nader te omschrijven. De zonde ontpopt zich als een virus dat veel aantast en blijvende schade bewerkt, waardoor de mens zeer beperkt is om te reageren op Gods genade. De ervaring in de afgelopen eeuw heeft ons voorzichtiger gemaakt, omdat we meer zicht gekregen hebben op de vernietigende inwerking van de zonde, en dit moeten wij een plek geven in ons theologisch denken.[10]
Na de daad van ongehoorzaamheid van de mens in Genesis was alles in een klap anders geworden. Nog voordat God met hen spreekt bemerken ze de verandering. Er is vervreemding opgetreden. Ze schamen zich opeens voor elkaar en zijn bang voor God geworden. Maar ook de natuur raakte verstoord (Gen. 3:16-19). Het geven van nieuw leven zal voor de vrouw een zware last zijn en het bewerken van de aarde zal voor de man zwoegen betekenen. Zoals de mens niet meewerkt met God, zo zal ook de natuur het de mens niet makkelijk maken. Paulus zegt in Romeinen 8:20-22 dat de schepping de prooi van zinloosheid en vergankelijkheid is geworden. In de volgende hoofdstukken in Genesis zien we hoe de zonde zich als een olievlek verspreidt en het leven verder aantast.
Het eerste dat we moeten zeggen is dat zonde veel meer is dan alleen maar een individuele daad. De zonde overstijgt het persoonlijke en wordt een collectieve macht waartegen een enkeling weinig kan inbrengen. Wij worden ons steeds meer bewust van dit collectieve aspect van de zonde.[11] We beseffen bijvoorbeeld dat we deel uitmaken van een economisch systeem dat tegen onze wil een mondiale ongelijkheid in stand houdt. Het vluchtelingenvraagstuk heeft niet alleen met economische verschillen te maken, maar ook met politieke krachtsverhoudingen in de wereld, waardoor niet alleen individuele personen maar ook landen zich machteloos kunnen voelen. Maar ook weten we dat er in onze kerkelijke gemeenschappen patronen en structuren zijn ontstaan die maar heel moeilijk zijn te veranderen.
Maar hoe ligt het met natuurlijk kwaad, zoals (erfelijke) ziektes, natuurrampen, aangeboren afwijkingen, epidemieën? De Bijbel geeft geen eenduidig antwoord. Enerzijds zegt Paulus in Rom. 5:12 dat door de overtreding van de eerste mens, de zonde in de wereld is gekomen en door de zonde de dood. Anderzijds schildert hij in 1 Kor. 15:44-49 Adam als stoffelijk, aards en beperkt, een gestalte van mens-zijn die we eens zullen verwisselen voor de hemelse mens, zonder ook maar de zonde te noemen. Het boek Job is een duidelijk protest tegen de koppeling van persoonlijk lijden onder rampspoed met persoonlijke zonde. Het verhaal van de genezing van de blindgeborene in Johannes 9 maakt ook duidelijk dat Jezus geen verband zag tussen zijn blindheid en zijn zonden of die van zijn ouders (9:3).[12]
Naast de zonde spreken we ook over de gebrokenheid van het leven. Hiermee bedoelen we dat het leven verre van volmaakt is en geven we woorden aan onze eigen worstelingen en die van anderen. Het betreft vaak gebeurtenissen die ons overkomen en die niet het gevolg zijn van een eigen keuze of de keuze van iemand anders. Maar ligt het wel zo eenvoudig? In hoeverre is de mens slachtoffer en tegelijkertijd medeverantwoordelijk als dader? Wij weten dat menselijk gedrag klimatologische veranderingen kan bewerken, en dat geruchten of verwachtingen van mensen de beurs en daarmee de wereldeconomie kunnen beïnvloeden, en wie weet welke verbanden de medische wetenschap zal kunnen aantonen tussen menselijk gedrag en bepaalde ziektes.
Het spreken over de gebrokenheid van het leven kan ons behulpzaam zijn om de onvolledigheid van het leven een plaats te geven, waarin we een balans behouden tussen de mensheid als slachtoffer en dader. Het is ook een begrip waarmee we onze eigen verlegenheid met moeilijke situaties en de tragiek van het leven kunnen uitdrukken en onze scherpe analyses achterwege kunnen laten. Een begrip waarmee we recht doen aan het collectieve en bovenpersoonlijke van de zonde waar we mee te maken hebben, als ook het ongewenste waarmee de natuur ons opzadelt zonder er zelf verantwoordelijkheid voor te zijn.
Belangrijker dan heldere antwoorden op alle kwesties betreffende zonde en gebrokenheid is de boodschap dat God de mens in zijn zonde en gebrokenheid opzoekt en toespreekt, en dat zijn geschenk van genade overvloediger is dan de overtreding van de zonde (Rom. 5:15-16) en dat “dood noch leven, engelen noch machten noch krachten, heden noch toekomst, hoogte of diepte, of wat er ook maar in de schepping is, ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die hij ons gegeven heeft in Christus Jezus, onze Heer.”(Rom. 8:38-39).
Variaties van menselijke seksualiteit
Na een lange weg te hebben afgelegd moeten we nu op de vraag ingaan die steeds op de achtergrond aanwezig was maar niet gesteld is. Hoe zit het nu met de homoseksuele mensen, de transgenders, de a-seksuelen en alle anderen die niet passen in het plaatje van de schepping van de man en de vrouw die tot elkaar zijn aangetrokken en elkaar complementeren?
De vraag die we stellen is een Bijbels-theologische vraag. Maken de genoemde variaties van menselijke seksualiteit deel uit van Gods goede schepping of van de gebroken wereld? Belangrijk om te onderstrepen is dat dit een Bijbels-theologische vraag is en geen moreel-ethische, net zo min als aangeboren afwijkingen een moreel oordeel rechtvaardigen. Voor ons Christenen is deze vraag van fundamentele betekenis omdat die ons vertrekpunt bepaalt en van invloed is op hoe wij over de alternatieve vormen van menselijke seksualiteit spreken.
Zoals we de heteroseksuele relaties tussen mannen en vrouwen hebben omschreven als onderdeel van Gods goede schepping, zo kunnen wij niet over de alternatieve vormen van seksualiteit spreken. Wij menen dat deze variaties van menselijke seksualiteit niet beantwoorden aan het beeld dat Genesis 1-2 neerzet van de mens geschapen als mannelijk en vrouwelijk, als twee gelijke en toch anders geaarde wezens die op elkaar zijn aangewezen, elkaar nodig hebben en aanvullen en beiden noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de mens.
Het zal misschien zijn opgevallen dat we hier nu spreken over alternatieve vormen van seksualiteit en niet over seksuele praktijken zoals in onze bespreking van Romeinen. Wij stuiten hier op vragen omtrent homoseksuele geaardheid waar de Bijbel niets over zegt. De Bijbel spreekt alleen over homoseksuele handelingen. Rondom het thema van homoseksuele geaardheid en identiteit hangen nog veel meer vragen samen, waar we in een later artikel nog uitvoerig op in zullen gaan. Toch willen we hier, vooruitlopend op dat artikel al reeds iets zeggen. Bijbels-theologisch bezien zien wij de homoseksuele geaardheid niet als zonde, maar als uiting van de gebrokenheid van het leven. Met het woord gebrokenheid erkennen wij een bepaalde mate van verlegenheid en niet-weten. Ook in de wetenschap herkennen wij een soortgelijke voorzichtigheid rondom de vraag of homoseksualiteit aantoonbaar biologisch bepaald is of dat andere factoren ook van invloed zijn.[13] Door het hanteren van het begrip gebrokenheid geven we aan dat voor de theologische reflectie een eenduidig antwoord op die vraag niet belangrijk is. De ambivalentie is in het begrip gebrokenheid opgenomen. Wij kunnen verder in onze reflectie zonder duidelijke antwoorden op alle vragen rondom homoseksuele geaardheid.
Natuurlijk blijven er nog vele vragen over waar we in de komende artikelen op in zullen moeten gaan. Toch hopen we op basis van Genesis 1-3, en verder aangevuld met andere gedeeltes uit de Bijbel een Bijbels-theologisch vertrekpunt te hebben gemarkeerd voor het vervolg van ons gesprek over menselijk seksualiteit.
Suggesties voor gesprek
- Wesley scheidde de zonde nooit van Gods (voorafgaande) genade in zijn spreken over alle mensen. Hoe kan deze zienswijze op Gods genade van invloed zijn op een pastoraal-missionaire benadering van menselijke seksualiteit?
- Met het woord gebrokenheid is geprobeerd een gebied van het leven te omschrijven waar een zwart-wit scheiding tussen schepping en zonde niet mogelijk is. Is een dergelijk bewust gekozen ambivalent begrip behulpzaam in de discussie over verschillende variaties van menselijke seksualiteit?
- In het artikel wordt gezegd dat homoseksualiteit geen zonde is maar een uiting van de gebrokenheid van het leven. Tevens wordt gezegd dat in de Bijbel homoseksuele praktijken worden beschreven als zonde. Is het mogelijk om een handreiking omtrent homoseksuele relaties te schrijven waarin recht wordt gedaan aan beide uitspraken?
Eindnoten
[1] In de theologie is traditioneel het wezen van de zonde vaak omschreven als hoogmoed (superbia) of begeerte (concupiscientia). Vanaf de 20e eeuw is men het wezen van de zonde meer relationeel gaan beschrijven.
[2] Ray Dunning (Grace, faith and holiness, 290-94) omschrijft de gevolgen van de zonde als een verwording van de relaties die de mens onderhoudt met God, de naaste, de natuur en met zichzelf.
[3] Dit woord is een alternatief voor erfzonde dat Van den Brink en Van der Kooi opperen in Christelijke dogmatiek, 293.
[4] Zie Van Loon, In liefde en trouw?, 48-58 over de Joodse visie op homoseksualiteit ten tijde van Paulus.
[5] Zie bijvoorbeeld drie publicaties van auteurs die verschillende standpunten hebben over homoseksuele relaties, maar in hun exegese van Romeinen 1 grotendeels met elkaar overeenstemmen. Het betreft Hays, The moral vision of the New Testament, 383-389; Van Loon, In liefde en trouw?, 62-88; Mudde, Van sjibbolet naar sjalom, 56-104.
[6] In plaats van de gebruikelijke zelfstandige naamwoorden, gebruikt Paulus de bijvoeglijke naamwoorden vrouwelijk (thelus) en mannelijk (arsen), die de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, ook gebruikt in Gen. 1:27. Zie Van Loon, In liefde en trouw?, 70 voor de volledige lijst van verwijzingen.
[7] Hays, The moral vision of the New Testament, 387. Van Loon vraagt zich af of de tekst betreffende het tegennatuurlijke niet overvraagd wordt. “Paulus veroordeelt simpelweg de homoseksuele praktijk zoals hij die kende en gebruikte daarbij de in zijn tijd beschikbare terminologie”(In liefde en trouw?, 86).
[8] Voor Wesley was dit een belangrijk begrip naast awakening grace, repenting grace, justifying grace en sanctifying grace. Zie bijvoorbeeld Wesley’s preken “The Scripture way of salvation” uit 1765, en “On working out your own salvation” uit 1785. Zie voor Wesley en prevenient grace, Collins, The Scripture way of salvation, 38-45; Maddox, Responsible grace, 83-93. Dunning maakt een onderscheid tussen prevenient grace als ontologisch en epistemologisch begrip (Grace, faith and holiness 157-170). Zie ook pp. 296-301. Zie ook artikel 7 van de geloofsbelijdenis van de Kerk van de Nazarener.
[9] Een citaat uit een preek van Wesley: “For allowing that all souls of men are dead by nature, this excuses none, seeing there is no man that is in a state of mere nature; there is no man, unless he has quenched the Spirit, that is wholly void of the grace of God. No man living is entirely destitute of what is vulgarly called ‘natural conscience’. But this is not natural; it is more properly termed ‘preventing grace’. Every man has a greater or less measure of this, which waiteth not for the call of man. Everyone has sooner or later good desires, although the generality of men stifle them before they can strike deep root or produce any considerable fruit. Everyone has some measure of that light… So that no man sins because he has not grace, but because he does not use the grace which he hath.” (“On working out your own salvation” III.4 in Outler, John Wesley’s sermons, 490). Zie ook Dunning, Grace, faith and holiness, 158-161, die eveneens deze woorden van Wesley citeert. Zijn samenvattende omschrijving van de mens waarin zonde en genade in balans zijn is dat de mens “essentially good but existentially estranged” is.
[10] Quanstrom, A century of holiness theology, heeft de veranderingen in ons geloofsartikel over volkomen heiligmaking bestudeerd in de periode van 1905 tot 2004. Daaruit blijkt dat het optimisme van het begin is getemperd door een realisme dat meer zicht heeft gekregen op de inperkende kracht van de zonde.
[11] In Nederland heeft Berkhof op deze bovenpersoonlijke kant van de zonde gewezen (Christelijk Geloof, 209, en zijn boek uit 1953 Christus en de machten). Zie ook de werken van Walter Wink.
[12] De theoloog staat voor de keuze het natuurlijke kwaad als deel van de schepping te zien of gevolg van de zonde. Berkhof plaatst het onder de voorlopigheid van de schepping (Christelijk geloof, 170-174), Van den Brink en Van der Kooi onder de zonde als tragiek (Christelijke Dogmatiek, 297-301). Dunning maakt dezelfde keuze als Van den Brink en Van der Kooi, maar werkt dit niet uit (Grace, faith and holiness, 300).
[13] Zie het overzicht van de wetenschappelijke inzichten in het artikel “Weg met de geboren homo’s” van Asha ten Broeke in Vrij Nederland (25 augustus 2015).